De kaas van Uccello: stereotypen over kunstenaars | de wereld van de kunstenaar

.

. Illustratie: Marina Sulima

Sensationele verhalen over lijdende kunstenaars doen het goed. Sinds de jaren 50 van de 20ste eeuw zijn er al meer dan een dozijn films over Vincent van Gogh gemaakt, die in verschillende mate zijn leven dramatiseren. Maar kunstenaars zijn in de eerste plaats mensen, geen mythische figuren.

Sensationele verhalen over lijdende kunstenaars doen het goed. Sinds de jaren 50 van de 20ste eeuw zijn er al meer dan een dozijn films over Vincent van Gogh gemaakt, die in verschillende mate zijn leven dramatiseren. Maar kunstenaars zijn in de eerste plaats mensen, geen mythische figuren.

Zo’n zeshonderd jaar geleden, ergens in de buurt van Florence, rende de schilder Paolo Uccello zo hard als hij kon. Hij werd achternagezeten door twee broeders van een lokale kloosterorde. De schilder had van de abt de opdracht gekregen om enkele fresco’s te maken in het klooster. Maar het eten dat hij er kreeg was ondermaats: hij kreeg alleen maar kaas. De situatie was onhoudbaar.

Te verlegen om er iets van te zeggen, probeerde Uccello zich voor zijn opdrachtgevers te verstoppen. Toen de kloosterbroeders hem eenmaal hadden ingehaald, moest hij wel uitleggen waarom: „Dat komt allemaal door de merkwaardige handelswijze van jullie abt, die mij – met die eeuwige kaaspasteien en kaassoepen – zo heeft volgestopt met kaas dat ik bang ben dat ze mij, één en al kaas als ik ben, als stopverf zouden gebruiken; en als dat zo doorging, bleef ik wellicht niet Paolo, maar werd ik louter Kaas.” Toen de abt erover hoorde, beloofde hij Uccello beter eten te geven en wist hij hem ervan te overtuigen de muurschilderingen af te maken.

Excentrieke einzelgänger

Uccello was een heel leuke schilder. Maar als je zijn biografie mag geloven, zo’n 75 jaar na zijn dood geschreven door Giorgio Vasari, was hij maar een vreemde vogel. Hij was een excentrieke einzelgänger. Zo was Uccello bezeten van perspectieftekenen. Dat doe je niet uit de losse pols, maar door eindeloos te meten en te rekenen. Het nam zijn hele leven over: dag en nacht was hij bezig met de moeilijkste gewelven, bollen, muren die een hoek omgaan. De obsessie ging ten koste van zowel zijn succes bij opdrachtgevers als de kwaliteit van zijn huwelijk.

Zouden alle kunstenaars zo eigenaardig zijn?

Als je de woorden ‘ Why are artists ’ googelt, lijkt het zoekalgoritme een specifiek beeld van het kunstenaarschap te hebben. Google suggereert als antwoorden automatisch: ‘ Why are artists so weird ?’, ‘ Why are artists poor ?’, ‘ Why are artists depressed ?’, ‘ Why are artists bad at math ?’.

Bedankt, Google.

Over de auteur

Henrike Scholten (1989) is beeldend kunstenaar en promovenda aan Universiteit Utrecht. Als kunstenaar is ze geïnteresseerd in tekenen als proces. Als onderzoeker houdt ze zich bezig met 17de-eeuwse schildertechnieken. Scholten woont in Groningen en werkt in Utrecht.

 

Elke kunstenaar die op een feestje wel eens antwoord heeft moeten geven op de vraag ‘wat doe je nou eigenlijk?’, herkent het wel. Er bestaan hardnekkige stereotypen waar we tegen moeten opboksen. Denk aan een stereotiepe kunstenaar, en je ziet misschien de geniale gek voor je, al dan niet met afgesneden oor. De kunstenaar spuit woest zijn emoties op een leeg canvas, met een waterpistool vol verf. Vangt dikke poen met rotondekunst, tegelijkertijd protesterend tegen het establishment. Woont op een even tochtige als brandgevaarlijke zolder, omringd door verfrommelde schetsen („Mislukt! Allemaal mislukt!”) en lege wijnflessen. De vrouwelijke kunstenares is natuurlijk hysterisch: „Een kloddertje roze híér!”

Luguber en ideaal

Waar komt toch het idee vandaan dat beeldend kunstenaars niet als ‘gewone’ mensen zijn? Wie zelf kunstenaars kent, zal weten dat er geen twee hetzelfde zijn, net zoals niet alle tandartsen of banketbakkers of data-analisten op elkaar lijken. Voor elke achteloze Karel Appel heb je wel een georganiseerde Jan Schoonhoven. En voor elke schilder heb je wel een community-kunstenaar, een bouwer van onbeschrijflijke machines, iemand die verborgen archieven openbaart, een absurdistische performancekunstenaar, iemand die vluchtelingenproblematiek aan de kaak stelt. De variatie aan beroepspraktijken en insteken is enorm. Bovendien staat iemands kunstenaarspraktijk niet een-op-een in verhouding tot diens persoonlijkheid. Iemand kan lugubere installaties maken en tegelijk in de omgang de ideale schoonzoon (m/v/x/) zijn.

Vasari en de kunstenaarsbiografie

Een disclaimer: dit stuk gaat over stereotypen, en ik licht daarbij vooral westerse mannelijke kunstenaars uit. Voornamelijk schilders. Het hedendaagse werkveld is juist extreem divers, en bestaat zeker niet uit alleen schilders. De blijkbaar vaak gezochte vragen die het algoritme van Google opwerpt zijn niet de vragen die tegenwoordig door kunsthistorici, critici of kunstenaars zelf worden gesteld. Als we juist voorbij de stereotypen willen kijken, is het belangrijk om eens aan te stippen hoe en waarom deze zich hebben ontwikkeld.

Sterke verhalen over kunstenaars worden al sinds de Oudheid verteld. Een uit ivoor gebeitelde vrouw komt magischerwijs tot leven, je kent het wel. Plinius schreef rond het begin van onze jaartelling over schilders die zulke overtuigende afbeeldingen maakten dat ze mens en dier voor de gek hielden. De druiven die Zeuxis schilderde waren zo natuurgetrouw dat hongerige vogels tegen het schilderij vlogen. Zijn rivaal Parrhasius presenteerde vervolgens een schilderij dat achter een gordijntje zat – toen Zeuxis het gordijn wilde wegtrekken om te kijken wat erachter zat, bleek het gordijn zelf geschilderd te zijn. De kunstenaar werd daarmee een soort magiër, iemand die de werkelijkheid kon namaken.

Bedrieglijk echte insecten

Veel later, in de Renaissance, namen schrijvers zulke verhalen gretig over. Als je als kunstenaar echt wat voorstelde, bestond er wel een anekdote waarin een kunstwerk zo levensecht leek dat het nietsvermoedende voorbijgangers op het verkeerde been zette. Daar deden kunstenaars zelf trouwens enthousiast aan mee. Op genoeg oude schilderijen zijn bedrieglijk echt geschilderde insecten te vinden.

In die tijd maakte de eerdergenoemde schrijver Vasari de kunstenaarsbiografie groot. De kunstenaarsbiografie was een literair genre dat voor een deel van vaste formules aan elkaar hing. Opvallend veel schilders begonnen hun leven als een eenvoudig schaapherdertje, dat met een stokje in het zand dieren natekende. Er hoefde alleen maar een voorbijganger met een goed oog langs te komen om het ongekende jonge talent te ontdekken. Vaak werden dit soort anekdotes kant-en-klaar in de biografie gezet wegens het gebrek aan verifieerbare informatie. Daardoor is het genre absoluut niet objectief te noemen.

Er staan genoeg rare verhalen in kunstenaarsbiografieën – wellicht omdat ze vermakelijk zijn om te lezen of memorabeler dan die over figuren die ‘gewoon’ hun werk doen. Voor biografen als Vasari was het bovendien belangrijk dat een kunstenaar die goed werk maakte ook een bepaald karakter had. Zo dikte hij de perspectiefwaanzin van Uccello sterk aan. Volgens Vasari was Uccello maar een slecht voorbeeld met al dat gereken van hem. Nee, dan Donatello, die deed het wel goed, omdat hij meer aandacht gaf aan menselijke figuren. Door stereotypen tegen elkaar uit te spelen, maakte Vasari een punt over wat hij goede kunst vond en wat niet.

Uitstelgedrag en perfectionisme

Maar schijnbaar ongewoon gedrag had ook een andere functie. Kunstenaars waren in de Middeleeuwen vooral handwerkers. In de astrologie stond Mercurius, planeet van de goedgemutste god van de handel, nog tot in de Renaissance symbool voor hen. Maar door hun eigen temperament juist te koppelen aan Saturnus, die in verband werd gebracht met zowel zwaarmoedigheid als diepe gedachten, werd de zelfbewuste Renaissancekunstenaar meer een intellectueel. Zo verkreeg hij een hogere sociale positie dan de handwerker.

Steeds vaker werd beschreven hoe deze nieuwe kenniswerkers helemaal opgingen in hun werk, zich afzonderden van de wereld, hoe ze last hadden van uitstelgedrag en perfectionisme. Snobistische jongelui, ook niet-kunstenaars, gaven zich in de 16de eeuw daarnaast graag over aan melancholisch gedweep – een teken van verfijning. Maar tegen het einde van de 16de eeuw was er al kritiek op het beeld van de excentrieke en zwaarmoedige kunstenaar, en melancholie als artistieke pose raakte in de 17de eeuw alweer redelijk uit de mode.

Gekte en genie

Toch is een van de hardnekkigste stereotypen die we kennen dat van de geniale gek. Snij dat oor af, scheld tegen het publiek, drink wijn, wijn en nog meer wijn. Het stereotype danken we aan de Romantiek. Daarvoor bestonden er natuurlijk ook genoeg excentrieke en zwaarmoedige mensen, maar psychische afwijkingen werden niet vanzelfsprekend verbonden aan het kunstenaarschap. Tegen de 19de eeuw werden inspiratie en genialiteit steeds meer gezien als een mysterieuze kracht waar je zelf geen invloed op hebt, die bovendien gepaard gaat met geestelijk lijden. Gekte en genie werden twee kanten van dezelfde medaille.

In die tijd kwam in Parijs juist de salonkunstenaar op, die nogal brave kunst maakte voor een nieuw publiek van burgerlijke kunstkopers. Dat ging gepaard met de opmars van zijn tegenhanger, de tegendraadse bohemien. Door juist niet vanuit commerciële overwegingen te werken, hadden deze kunstenaars misschien weinig geld, maar waren ze wel moreel superieur aan de burgerman. Onbegrepen zijn en leven in armoede werden tekenen van geestelijke rijkdom. De figuur van de tragische onbegrepen kunstenaar werd een bron van fascinatie voor het burgerlijke publiek: er verschenen steeds meer boeken en tijdschriftartikelen waarin de onbegrepen held de hoofdrol speelde.

Verschillen waren er natuurlijk altijd. De Groningse schilder Otto Eerelman had weinig behoefte zich als een arm en lijdend genie te presenteren: zijn werk beantwoorde ongegeneerd aan de voorkeuren van de markt. Hij schilderde onvermoeibaar honden, paarden en stadse scènes met nog meer paarden. Maar ook Eerelman vertelde anekdotes uit zijn jeugd die zo uit een biografie van Vasari hadden kunnen komen: in een tijdschriftartikel uit 1895 zegt hij dat hij als dreumes al alles om zich heen volkrabbelde met tekeningen. Toen hij als tiener een cursus schoonschrijven doorliep, werd zijn ongekende talent eindelijk erkend door de schrijfdocent.

Vermeende ongelukkige liefde

Het beeld van de geniale gek was echter zo sterk dat het zelfs de manier beïnvloedde waarop men naar kunstenaars uit vroegere tijden keek. Neem het voorbeeld van de 15de-eeuwse Vlaming Hugo van der Goes. Deze beroemde schilder trad op het hoogtepunt van zijn succes in bij een klooster. Toen in de 19de eeuw er een verslag over hem van een kloosterbroeder werd gevonden, werd zijn tijd daar geromantiseerd: zijn intrede werd ineens gekoppeld aan aanvallen van melancholie of een vermeende ongelukkige liefde. Bekend is dat Vincent van Gogh zich kon verplaatsen in het 19de-eeuwse beeld dat van Van der Goes was gecreëerd. In zijn brieven verzuchtte hij dat hij zich soms identificeerde met de waanzinnige Hugo, en soms weer met de zorgzame prior van het klooster.

Het is natuurlijk niet zo dat Van Gogh en Van der Goes (die een zenuwinzinking kreeg en een zelfmoordpoging deed) geen psychische problemen hadden. Maar het feit dat ze juist daarom (en pas na hun dood) op een voetstuk werden gezet, zegt misschien meer over de maatschappij van die tijd dan over de kunstenaars zelf.

Ook tegenwoordig doen sensationele verhalen over lijdende kunstenaars het nog steeds goed in de populaire cultuur. Sinds de jaren 50 van de 20ste eeuw zijn er al meer dan een dozijn films over Vincent van Gogh gemaakt, die in verschillende mate zijn leven dramatiseren. Maar kunstenaars zijn in de eerste plaats mensen, geen mythische figuren. Personen die psychisch lijden, kiezen daar niet voor. Een depressie of burn-out maakt niemand productiever – het betekent juist dat kunstenaars die dat meemaken meer moeite moeten doen om de condities te scheppen waarin ze kunnen werken.

In de 20ste eeuw werd de kunst zelf ogenschijnlijk steeds vreemder. Dat was ook nodig. Kunstenaars wilden zich bevrijden van een inmiddels ingeslapen academische traditie, van een vorm van kunstonderwijs waarbij ze eindeloos levenloze gipsen beelden moesten natekenen – van alles wat gezapig was. Je afzetten tegen de gevestigde orde was wederom dé houding om als kunstenaar serieus genomen te worden.

Pindakaasvloer van Wim T. Schippers

De welbekende Pindakaasvloer van Wim T. Schippers uit 1969 lijkt op het eerste gezicht misschien nogal een gekke actie. Pindakaas hoort op een boterham en niet op de vloer, dat weet elke 3-jarige. Maar Schippers smeerde de pindakaas niet op de vloer omdat hij gek is, maar omdat hij een conceptueel kunstenaar is. Omdat het nog nooit eerder was gedaan, niet op deze manier, niet in een kunstruimte. Omdat het best een poëtisch gebaar is. Omdat de mensen er wat van zouden vinden. Als je verwachtingspatronen van het publiek op hun kop zet, leg je bloot wat die verwachtingspatronen zijn.

Voor de goede orde, kunstenaars mogen natuurlijk raar, depressief, arm of slecht in rekenen zijn. Maar er zijn historische redenen waarom juist dat beeld is ontstaan. Er is overigens ook niets mis met een ‘ongewoon’ leven, zeker niet als je jong bent. Autonomie en vernieuwing zijn nog steeds belangrijk.

Meer dan het genie uithangen

Kunstenaars zijn in de praktijk echter vooral met heel andere dingen bezig dan het genie uithangen. Ze doen inhoudelijk onderzoek, ontwikkelen steeds weer nieuwe dingen, gaan samenwerkingen aan, veroveren een plek in het werkveld en leren te overleven terwijl ze vaak van tijdelijk project naar tijdelijk project werken. Dat geldt trouwens niet alleen voor kunstenaars, maar voor een groot deel van de culturele sector. De werkdruk in die sector is hoog, en de budgetten van instellingen en kunstenaars staan lang niet altijd in verhouding tot de hoeveelheid werk die moet worden geleverd. Financiële onzekerheid gecombineerd met veel stress is een betrouwbaar recept voor een burn-out en andere vormen van uitval.

In het Midstream-symposium dat kunstpodium Het Resort dit jaar organiseerde, kwamen kunstenaars, beleidsmakers, academici en kunstinstellingen samen. Ze bogen zich over de positie van de kunstenaar in het hier en nu. Wat betekent autonomie (dus vrijheid en zelfbeschikking) nog in het hedendaagse, onzekere werkveld? Door de aanname dat de meeste mensen in de sector hun werk uit passie doen, en dat armoede ‘er blijkbaar nou eenmaal bij hoort’, blijven structuren in stand die werknemers en zzp’ers niet altijd helpen. Het symposium bracht in herinnering hoe er zo’n tien jaar geleden met de term ‘linkse hobby’ bewust een negatieve beeldvorming rondom de kunsten is gecreëerd, die is ingezet om de verregaande bezuinigingen op de beeldende kunst te verkopen. Alsof juist deze sector door publiek geld te ontvangen anderen de kaas van het brood zou eten.

Kaassoep als luxe

Of het verhaal over de kaas van Uccello nu feit of fictie is, herkenbaar is het wel. Het lijkt alsof de abt de aanname maakte dat de schilder zijn werk ook wel zou doen als hij alleen maar kaas te eten kreeg. Misschien was dit eenzijdige dieet wel dagelijkse kost voor de kloosterbroeders, of zagen ze de kaassoep juist als een luxe. Misschien dachten ze er wel helemaal niet over na. De schilder op zijn beurt maakte de afweging dat hij nog beter weg kon lopen dan zelf aan te geven wat hij nodig had. De aannames die mensen maken over het kunstenaarschap beïnvloeden hoe ze met kunstenaars omgaan, en misschien ook de verwachtingspatronen van de kunstenaars zelf.

De aparte status van de kunstenaar zoals die in het Westen vanaf de Renaissance is ontstaan, en die zich met de Romantiek heeft ontwikkeld tot een dominant beeld van de lijdende kunstenaar, werkt nog steeds door in het heden. Maar als we op een al te platte, verouderde en stereotiepe manier naar kunstenaars kijken, verdwijnt niet alleen de inhoud naar de achtergrond, maar ook de mogelijkheid om de kunstenaar voor vol aan te zien.

Over dit essay

De kaas van Uccello is het eerste essay in een vijfdelige serie. Voor kunstpodium Het Resort schrijven vijf kunstprofessionals over de positie die de kunstenaar in de wereld inneemt. Hoe vindt de kunstenaar een weg in het huidige systeem en wat zou er moeten veranderen? De serie is tot stand gekomen met hulp van het Mondriaan Fonds .

Het Resort is een hedendaags, experimenteel en site-specific kunstpodium. Het Resort laat kunst ontstaan buiten de kunstcontext van musea, galeries, beurzen en projectruimtes en kunstenaars vraagt te reageren op bijzondere (semi-) publieke plekken in Groningen. Door kunstenaars te koppelen aan locaties creëert Het Resort ongewone omstandigheden om nieuw werk te maken. De kunstenaars verhouden zich tot de geschiedenis, de huidige functie en het publiek van de locatie. Een greep uit de eerdere expositielocaties: zwembad De Papiermolen, de schaatsbaan in Kardinge en het voormalige BIM benzinestation.

Ze organiseert residenties, exposities, projecten en een talentenprogramma en publiceert korte video’s en publicaties over het proces. Naast kunstenaars biedt ze andere professionals, als schrijvers en muzikanten, opdrachten binnen de programmaonderdelen.